Sunday, 19 June 2011

Burbujas de amor

Onze laatste vakantie was alweer van augustus geleden, en leek iets dat behoorde tot ver vervlogen verleden. Een tweetal één of twee overnachtingen tellende weekends in eigen land of een nabij buurland in die tijdsspanne van 10 maanden is echt verwaarloosbaar bij werkdagen die tot acht uur kunnen uitlopen en (voor mijn eega) werkweken van 6 dagen – ook al schijnen we dan bij sommige mensen de reputatie te hebben van er een “bohèmetrain de vie op na te houden en niets anders te doen dan het geld op liederlijke wijze over de balk te gooien voor persoonlijk vertier. Helaas voor ons staat dat vertier op een zeer laag pitje en besloten we dan maar meteen nu alvast, voor de grote meute richting zuiden trekt, voor een volwaardige vakantie te gaan tussen de hemelvaart van onze heer en de uitstorting van de heilige geest (voor de atheïstische werknemers in de privé-sector, lees: 6 verlofdagen opnemen om er 12 te kunnen vanonder muizen).

Spanje was de bestemming van onze keuze, en met name het zuidelijke Andalusië, waar cultuur, temperatuur en voedingsreceptuur zeer hoog staan aangeschreven. En zulks mochten wij zeker ondervinden. Omdat er zoveel te doen en te bekijken was, maar onze vluchten zo vielen dat we pas vrijdag konden vertrekken en op een zondag alweer terug moesten, trokken we met een huurwagen langs de voornaamste steden, waar we genoeg tijd uittrokken om te zien wat er te zien was, te eten wat er te eten was en tussendoor nog om redenen van temperatuur en ontspanning voldoende konden uitpuffen.

De eerste stop na aankomst was een acclimatisatiestop; een hotel rural in the middle of nowhere (Loja) waar niks te zien was behalve het zwembad van het hotel (Hotel Rural Llano Piña) en een uitzichtpunt op de plaatselijke kathedraal. Maar dat was net genoeg om doordrongen te geraken van het verloren gewaande vakantiegevoel, en de tocht aan te vatten naar onze eerste echte stop: Granada. Waar Granada voor staat kunt u lezen in diverse reisgidsen, die dat ongetwijfeld allemaal veel beter en in detail kunnen beschrijven. Wij verdeelden, vanuit onze ideale halte Hostal Verona, dat pal in het centrum gelegen was én over een goedkope parking beschikte, onze beschikbare tijd over de verschillende delen van de stad (o.a. het Albaicín en het centrum met het studentenkwartier), met als apotheose op zondag het Alhambra. We deden net niet mee aan het uitbundige kirren van enkele vrouwelijke toeristen bij het zien van zoveel fraais (zonder twijfel ook bij het zich inbeelden dat ze deel uitmaakten van de harem van de plaatselijke sultan met alle extralegale voordelen die daarbij hoorden), maar we waren wel onder de indruk van de omvang en de uitbundige aankleding van de gebouwen. En dat was nog maar een begin.




Na twee dagen trokken we verder naar Córdoba, waar we alweer een schappelijk hostal (Hotel Maestre) hadden geboekt, mét al even schappelijke eigen parking (altijd handig in Spaanse steden, zo was ons aangekondigd in diverse reisgidsen). Wat niet stond aangekondigd, was dat de beschikbare rijstrook van het straatje – waarvoor zelfs onze gps een paar herberekeningen nodig had alvorens de bestemming was bereikt – ongeveer de breedte van onze wagen had, en de parking van het hotel ook. Na wat gevloek en de instruerende gesticulaties van het hotelpersoneel dat was buitengesneld (aan de receptie had men begrijpelijkerwijze een groot raam laten aanbrengen dat uitkeek op de ingang van de parking) slaagde bibi erin om de auto in één stuk beneden in de parking te brengen, alwaar hetzelfde ritueel zich herhaalde om de wagen nog eens tussen twee andere te plaatsen, met nog kleinere afmetingen ter beschikking. Toen dat eindelijk gelukt was, zagen we een plaatselijke bewoner de garage binnenkomen, zijn hand door het open raam van zijn wagen steken, de handrem losmaken, zijn wagen uit de parkeerplaats te duwen, om dan in te stappen en met een vijftal manoeuvreeracties de parkeergarage te verlaten. Het lag dus toch niet aan ons.

Cordoba leek een aardig en compact stadje, maar deed ons tegelijk ook aan als iets van een tourist trap. Na een bezoek aan de Mezquita, het hoogtepunt van de stad en, voor zover wij konden inschatten, misschien ook wel het enige dat het bezoeken waard was, doolden we door de straten van de joodse wijk die vooral gevuld waren met toeristenrommel. Enkele reisgidsen hadden ons er ook al voor gewaarschuwd: in Cordoba gaan de musea open en dicht naar pure willekeur, en de aangekondigde openingstijden staan voor niets. En inderdaad, nu was een maandag al wel een dag waarop veel musea gesloten waren, maar ook diegene die volgens de gidsen open moesten zijn, waren dat niet. Dan moesten we ons maar behelpen met een stadswandeling uit één van de gidsen, die ons dan toch nog op plaatsen bracht waar de meeste toeristen niet komen. Vermeldenswaard: het restaurant El Rincon de Carmen lijkt op het eerste gezicht een toeristenval, maar heeft wel een aangename binnenplaats met een degelijk dagmenu, waar ook de Spanjaarden zelf op af kwamen. En uiteraard de Mezquita, één van de mooiste kerken die ik ooit had gezien.



De Moren hebben natuurlijk zwaar hun stempel gedrukt op dat onderste deeltje van het Iberische schiereiland. Ondanks het feit dat de Spanjaarden enerzijds verwoede pogingen doen om de moderne Moren buiten te houden ter hoogte van Gibraltar, wordt dat verleden anderzijds met veel plezier gecultiveerd. Zo konden we op weg naar Sevilla stoppen bij Medina Azahara, het Moorse Versailles uit de 10de eeuw, dat enorm uitgebreid moet geweest zijn, maar waar sinds 1923 nog volop opgravingen bezig zijn, om nog maar een fractie bloot te leggen van wat er eigenlijk is geweest. Met dank aan de Europese Unie werd er in 2003 een strak bezoekerscentrum aangelegd, waar meer uitleg wordt gegeven en individuele stukken worden tentoongesteld. En allemaal gratis voor alle burgers van de EU!



Nog op weg naar Sevilla kwamen we er ook achter dat in Spanje zelfs de “nationales” kunstig buiten elk stadscentrum worden gehouden, dus als je denkt dat je door de kleine landelijke wegen te nemen misschien iets van het plaatselijke leven ziet, kom je wel wat bedrogen uit. Die kleine landelijke wegen bleken op sommige plaatsen ferm uit de kluiten gewassen expreswegen, maar voerden vooral langs sinaasappelbomen, olijfbomen en zonnebloemen, met de sporadische finca er tussenin gelegen. Om echt een stadje te bezoeken, moest je de weg verlaten en enkele kilometer verder rijden. Wat we ook even deden om tijdens een lunchpauze een vluchtig bezoek te brengen aan Carmona, met enkele noemenswaardige (echter niet onderhouden) gebouwen, waaronder een (wel onderhouden) sjieke parador die in een oud Moors fort was ondergebracht.

Sevilla zelf is in de eerste plaats een grote stad, waar je, als je echt alles zou willen bekijken en de echte stadssfeer zou willen opsnuiven, wellicht wel twee weken zou kunnen doorbrengen. Wij moesten het doen met drie dagen, dus moesten er keuzes worden gemaakt. Die van de overnachting bleek alweer een hele goeie: Hostal Callejon del Agua lag pal in de historische joodse wijk Santa Cruz, middenin en op wandelafstand van alle voornaamste bezienswaardigheden. Het geretteketet op de kinderkopjes van ochtendlijke vertrekkers met hun rolvaliesjes en de vuilcontainers die zo nodig om één uur ’s nachts aan de hoek van het straatje dienden te worden geplaatst (begrijpelijk, gezien de breedte – de taxi’s moesten hun spiegels inklappen om tot voor de deur te komen), moest je er wel bijnemen; het feit dat de overbuurvrouw, als je in je négligé even ging piepen op het terrasje wat er op straat gebeurde, op minimale afstand recht in je ogen keek, eveneens.


Centraal trekpleister was uiteraard de enorme kathedraal en haar Giralda, die tijdens de week van ons bezoek toevallig ook weer gesloten was voor onderhoudswerkzaamheden. Het Réal Alcazár was de plaatselijke concurrent voor het Alhambra van Cordoba, beschikte over een pak meer tegeltjes, en kon ons in even grote mate bekoren. Maar als eerste trekpleister van ons bezoek hadden we al onmiddellijk de Casa de Pilatos bezocht, een privéwoning die sinds de 15de eeuw gedurende eeuwen wijzigingen en aanpassingen heeft ondergaan, met inbreng van niet alleen Moorse maar ook diverse andere stijlen, waardoor je letterlijk van je sokken wordt geblazen door de schoonheid en de overvloed van decoraties, vooral dan de typische Moorse tegeltjes in alle mogelijke vormen. Wat mij betreft is dit zeker een hoogtepunt van een bezoek aan Sevilla, hoewel het blijkbaar bij veel mensen toch onbekend is. Uiteraard kwamen ook de andere obligate musea aan bod, waarbij de Real Maestranza (de stierenvechtersarena) op een drafje van minder dan een half uur werd doorlopen, omdat de gids die het bezoek aan de arena én het museum leidde, haar ingestudeerde gebrekkig Engelse praatje niet snel genoeg kon afgerammeld krijgen, en bij het verlaten van elke ruimte in het museum, iedereen niet snel genoeg kon buiten krijgen, alsof we allemaal criminele onverlaten waren die erop uit waren een opgezette stierenkop of een stierenvechterskostuum in ons rugzakje te proppen.





Met nog een heel pak ongedane zaken vertrokken we alweer uit Sevilla om onze laatste twee dagen elders te volbrengen, en toch ook nog wat van het groene binnenland te genieten. Via kleine wegen die ons langs verscholen natuurparken brachten waar we zoal op een onverwachte vlucht flamingo’s stootten, hielden we kort halt in Arcos de la Frontera, het eerste van de zogenaamde pueblos blancos, om na een kort bezoek onze weg door de Sierra de Grazalema te vervolgen. Dat dit – althans weer volgens de reisgidsen, de plek was met de meeste neerslag in Spanje, was zeker geloofwaardig, vooral als je de plotse overgang zag in het landschap, van dor en bruin naar massaal veel groen op en rond de bomen. En vooral ook de daling in temperatuur van 32° in Sevilla city naar 20° op het uitkijkpunt in de Sierra.

De pueblos blancos zijn allemaal te bezoeken en hebben uiteraard ook allemaal hun bezienswaardigheden, maar dat zou ons te ver afleiden van onze uiteindelijke bestemming: de Casas de Montejaque, waar we de bedoeling hadden om nog twee dagen uit te puffen en ons alvast op te maken voor alweer het einde van de vakantie en het vervolg van onze professionele werkzaamheden die er onvermijdelijk aan kwamen. Omdat een kamer in een dorpshuisje aan het zwembad – wat gereserveerd was – toch niet voorradig bleek, werden we door de eigenaar een kilometer buiten het dorp gebracht, waar we voor twee dagen en nachten mochten genieten van het uitzicht op het dorp, een huurwoning voor maar liefst 6 personen met 3 slaapkamers, dakterras en een eigen zwembad (dat enkel diende te worden gedeeld met één koppel wonderbaarlijk stille en serene Nederlanders).


Vanuit deze prachtige standplaats deden we nog een uitstapje naar Ronda, de stad op de rotsen die maar een goeie 15 minuten verwijderd was, met het obligate bezoek aan de oude stad en de arena, die wel vrij te bezichtigen was. De warmte, de digestieve werking na de laatste portie rabo de toro, en de weemoed om het snelle einde van de vakantie sloegen daar onverbiddelijk toe. Nog één nacht en het zou weeral afgelopen zijn.


Om de laatste avond wat te rekken zochten we iets te eten in de dorpskern van Montejaque, waar echter niet veel te beleven viel. De aankondiging van de vele immobiliën deden ons vermoeden dat daar een grote toevloed van Angelsaksen was geweest in de voorbije jaren, waar zeker nog geen stop aan was gekomen, en dat is nu eenmaal een volk dat niet bepaald bekend staat voor zijn integratie. Waarvan akte toen we het enige open etablissement in het dorp opzochten dat ook een publiek had, El Elefante Amarillo; het beperkte terras van de tapasbar was bezaaid met roodverbrande en rondborstige Britten die zich laafden aan de obligate sangria. Of althans, wat daar moest voor doorgaan. Toen wij een plaatsje binnen opzochten, waar het “lekker knus” was gemaakt met o.a. een Chesterfieldsofa, en ik ook een Spaanse sàngria bestelde bij wat ik dacht dat de Spaanse barman was, “verbeterde” de man mij met “oh, a sangr-íiiaaaa!”, om vervolgens in het Engels te zeggen dat hij dat niet had en een brouwsel van wijn met limonade voor te stellen. Niet alleen het brouwsel was afschuwelijk, maar het leek wel of we op een zomeravond in Liverpool waren terechtgekomen in plaats van in het hart van een Spaanse sierra. Maar een mens moet eten, en dus bestelden we tapagewijs enkele schotels bij twee Amerikaanse jongedames die, naar we konden begrijpen uit hun verhaal aan de Britse omstaanders, daar waren komen werken om... Spaans te leren. Met spijt in het hart, en al evenveel spijt voor de plaatselijke dorpsbewoners, rondden we onze laatste avond af.

De laatste dag van een reis, als je vlucht ergens in het midden van de namiddag is, is altijd een beetje vervelend, want je moet nog tot aan de luchthaven rijden, en je huurwagen nog afleveren, maar je wil het vakantiegevoel toch ook nog niet helemaal opgeven. En dus wilden we toch ook nog even de Middellandse Zee zien. Net onder en eigenlijk vlakbij de luchthaven van Malaga lag de terminus van het merendeel van onze landgenoten, Torremolinos, waar we nog even naartoe trokken, om even langs de strandesplanade te flaneren, iets te drinken, al het plaatselijke fraais te aanschouwen; kortom, om de boel nog een beetje te rekken. Met de blik op blauwverbrande bleekneuzen uit het noorden, vooral van Britse herkomst, heel veel ongewenst bloot en een pak plaatsvervangende schaamte om zoveel lelijkheid, was de dankbaarheid voor de mooie reis door het binnenland alleen maar groter.


Torremolinos kan nog wel even wachten op een echt bezoek van ons. (Meer bepaald in het jaar één, als de uilen preken.) Maar Andalusië, daar komen we graag nog eens terug.

1 comment:

Marrek O'Polo said...

Toch prachtig hé, dat spaanse binnenland...